Dit soort boeken is een van mijn zwaktes. Een op waarheid
gebaseerd verhaal. Een zoektocht door de geschiedenis met een handvol feiten
die steeds groter groeit. Met een bepaald gevoel een reis maken om uit te
zoeken of dit gevoel klopt. Of de feiten passen. Iets dat je niet meer loslaat,
wat je ook probeert, tot je het doel hebt bereikt. Of niet. Een obsessie dus.
Het verhaal gaat over Arthur Cripps, een missionaris in
Afrika en de achter-oom van de auteur Owen Sheers. Sheers komt er achter dat
hij een ver familielid heeft dat, net als hij, gedichten schreef. Zijn
nieuwsgierigheid gewekt, gaat hij op zoek naar deze mysterieuze man waarover
eigenlijk niemand hem iets naders kan vertellen. Het boek is verdeeld in drie
tijden, het begin van de 20ste eeuw, als Cripps vertrekt; het midden, als zijn dood nadert en het
einde, als zijn achterneef zijn leven bij elkaar gaat puzzelen. Van een
ondergrondse bibliotheek in Oxford, via het nationale archief van Zimbabwe tot
het platte land en een verlaten kerk volgen we de auteur op zijn speurtocht
door het verleden en door Afrika. Hij spreekt mensen die Baba Cripps nog gekend hebben en hij ontdekt dat er zelfs een
jaarlijks feest wordt georganiseerd ter ere van zijn oom. Zo komt hij er achter
dat Arthur Cripps zijn wortels diep in Afrika plantte en dat Afrika door de
aderen van Arthur Cripps stroomde. Hij ontdekt waarom de man meer dan een halve
eeuw in Afrika is gebleven tot aan zijn dood en het geheim waarom hij uit
Engeland is gevlucht. ..En dat alles waar gebeurd!
Ik las het boek in een keer uit. Het is heel vloeiend
geschreven met voor Afrika-gangers ontzettend herkenbare elementen, maar ook
voor lezers die nog nooit in Afrika zijn geweest. Sheers schrijft zo duidelijk,
dat het heel goed voor te stellen is. Hij schrijft als een dichter.
Omschrijvingen zijn heel raak en heel uitgebreid. Een of twee keer betrapte ik
me er op dat ik het te lang vond (zeker als je het Afrikaanse landschap
kent). Er zit ook humor in, waardoor je,
misschien een beetje doezelig geworden door de warmte en het vele stof, weer
wakker geschud wordt. Ook de indeling van de drie verschillende tijden maakt
dat het geen moment ‘te veel’ wordt. Gewoon lekker doorlezen, heerlijk boek.
Quotes:
“Daarachter krulde het rif als een naad in de zee, en hij
ving een glimp op van een jongen en een meisje die op het strand onder de
tuigage van een op het droge getrokken dhow aan het spelen waren. Zelfs het
draaien en tollen van de stofwolken onder de hoeven van het paardje leek deel
uit te maken van een groter verband waarmee hij in harmonie was.” (p21)
“ ‘Ik wilde u vragen of we elkaar de volgende keer dat we allebei
in de stad zijn, eens kunnen ontmoeten om over poƫzie te praten. Misschien kan
ik u dan wat voorlezen. Ik heb een heel aardige bibliotheek.’ Hij wachtte even
en voegde er toen aan toe: ‘ik weet dat u niet meer zo goed ziet.’ Arthur
wachtte of Brettell nog meer te zeggen had, maar hij hoorde alleen de geluiden
van de ontwakende stad buiten. Hij was van zijn stuk gebracht. Hij sprak de
laatste tijd nog maar weinig Europeanen, en dan alleen mensen die hij al bijna
zijn hele leven kende. Hij had het opgegeven nieuwe mensen te ontmoeten; hij
vond dat hij al iedereen kende die hij wilde kennen en teveel vrienden had
verloren om nog nieuwe vriendschappen te willen sluiten.” (p58)
“De opmerking is zo terloops, zo vluchtig, dat ik wel haast
moet denken dat er veel meer achter zit, zoals het topje van een ijsberg niets
onthult over de enorme hoeveelheid ijs onder de waterspiegel. Dat kan
natuurlijk best een illusie van me zijn, iets wat ik graag wil zien omdat ik er
eigenlijk al die tijd al naar zocht. Een indicatie van een leven achter je
handelingen, iets wat wijst op de mens achter de geschiedenis.”(p79)
“In Enkeldoorn kwam hij tot stilstand, zoals zo velen
anderen aangewaaid op de winden van hun verleden.”(p124)
“Diep van binnen weet hij het. En weer voelt hij die scheut
van angst die hem dwars door dat besef via de paniek naar de ontkenning duwt. De
angst in zijn binnenste. Hij is drieƫntachtig, hij zou niet bang moeten zijn.
Hij heeft zijn God, hij zou niet bang moeten zijn. Maar dat is hij wel. Bij de
gedachte aan de al verstreken ‘morgens’, de gedachte aan de ‘morgens’ die hij
niet meer zal meemaken, voelt hij angst. Een oerangst, waarvan hij
hartkloppingen krijgt en het zweet hem uitbreekt. […] Maar van binnen is hij
jong en brandt hij van verlangen naar iedere ademtocht, iedere aanblik en ieder
geluid die hem nog vergund zijn. “ (p51)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten